Soms moet een mens naar de kapper, heeft de wereld bedacht. De mens doet dat braaf, zeg hé, regels zijn regels, maar waarom eigenlijk? Neem nu de laatste keer dat ik ging. Er was niemand anders in de zaak – pardon, salon – toen ik binnenkwam. Ik moest mijn jas ophangen aan een art-deco-achtige kapstok met avant-gardistische trekjes – vreemd krullend metaal met minimalistische, niet-functionele spiegeltjes erop. Er kwam een verveeld uitziend meisje met piekhaar in twee verschillende kleuren naar me toe.
Bij het wassen begon het: “Wat is jouw haar droog, zeg”. Ik mompelde iets en zakte verder in de stoel. Ik deed alsof ik doof was vanwege het schuim in mijn oor. Alleen zat er helemaal geen schuim in mijn oor, dus toen het meisje de vraag herhaalde antwoordde ik: “Mja.” vroeg me af of ik een aardiger antwoord had kunnen geven: “Ja! Goed dat je het zegt! Dat is me nou nooit opgevallen!”
Toen kwam het knipgedeelte. Ik keek naar mijn bleke gezicht dat nogal chagrijnig weerkaatst werd in een spiegel. Met nat, achterovergekamd haar bleek ik opeens verdomd grote wallen te hebben. Was me ook nooit opgevallen. “Mmmmmm,” zei het meisje, en ik weet niet waarom, maar het klonk behoorlijk onheilspellend. “Je lijkt me niet echt iemand voor asymmetrische kapsels, hè?” Angstig keek ik naar haar semi-blonde, semi-rode piekhaar. “Nja. Mmm.” “Ik denk dat je kapsel er dan met jou vandoor gaat, dus laten we dat maar niet doen. Trouwens, gebruik jij shampoo uit de súpermarkt?” Bij het laatste woord schoten haar wenkbrauwen omhoog. “Eh. Eh, ja,” piepte ik. “Dat moet je dus nóóit meer doen,” zei ze grimmig, terwijl ze de schaar in mijn haar plantte. Een klein uur later vertrok ik zonder in de spiegel te kijken naar mijn lievelingscafé. Drank had tenminste geen ogen.
No comments:
Post a Comment